Siglufjörður

20 April | 2024

huis Ik luister naar nieuwe geluiden. Het huis kraakt. De wind huilt. (Ik zoek lang naar een origineler woord, maar huilen, zo klinkt het toch echt.) Om de zoveel tijd zucht de ijskast. Buiten een doordringend knarsen van metaal, ik denk dat een roestig monster aan de bergwand knaagt. De bergen zelf heb ik nog nauwelijks gezien. Ik ben er wel doorheen gereden en dat vond ik spannend. Het was donker en de wind raasde over de weg. We volgden met een slakkengang de markeringspaaltjes. Af en toe passeerden we een waarschuwingsbord. Let op: vallende stenen en S bochten. We reden door een sneeuwstorm langs een afgrond. De mensen hier zijn eraan gewend, ze moeten een beetje lachen als ze horen dat ik bang was.

Er is sneeuw in alle soorten en maten: waaisneeuw, natte vlokken, droge vlokken, drupsneeuw. Ik loop voorover gebogen naar het museum om te werken, klos, klos, door de papsneeuw aan de kant van de weg. De mensen zijn vriendelijk. Ze helpen me. Kom maar gewoon langs als er iets is, zeggen ze, zo doen we dat hier. Ik begin me me door al die vriendelijkheid thuis te voelen.

Ik hoop op iets beter weer, de bergen moeten maar eens te voorschijn komen. Ze zijn hier akelig dichtbij, weet ik. Ze staan vlak voor mijn neus, maar ik zie alleen een vage helling.